Godfried Bomans - Zomers van toen (i.v.m. thema het kind)
Geplaatst: 13 okt 2004, 18:06
Zomers van toen
Als het heel warm is, zoals nu, denk ik altijd aan vroeger, toen ik nog kind was. Aan die eindeloos heter zomers, die nergens begonnen en ook nergens eindigden: kersen eten, buiten zitten onder rode parasols in het groene gras, het voorbijgaand en steeds zwakker wordend geklingel van een ijscokarretje, het gekletter van de ‘glazenspuit’ tegen de vensterruiten, de melancholieke walsen uit de muziektent in de Haarlemmer Hout, die zo ver van ons huis vandaan was dat je in bed alleen het pompom van de contrabassen hoorde of de heel hoge piccolo, want alle muziek daartussen was onderweg in de mateloze hitte al reddeloos verdampt.
Je lag onder een dun laken en hoorde buiten het grint knerpen onder de voet van een voorbijganger. Hij zei iets tegen een ander en die ander zei iets terug. Hoe zomers klinken die geluiden! Wat zei die ander? Je zou het nooit weten. De twee stemmen wisten zich uit. Ze bleven nog even hangen in de warme kamer, want de wereld was stil in die dagen en er gebeurde bijna niets.
Je lag de hele avond op de uitkijk of er ergens wat bewoog en het slaan van de oude Bavo was iets, dat aandachtig genoten kon worden. De dagen liepen af als klokken, die degelijk waren opgewonden, alles had zijn plaats en tijd, je was geborgen in een grote orde en je hoefde niet te doen dan te wachten en te luisteren, want de grote mensen hadden alles tevoren geregeld. Ook die grote ruisende regenbuien, die midden in de zomer naar beneden vielen, waren in het Plan opgenomen. Mijn vader hoefde niets te doen dan in het voorbijgaan tegen de barometer te tikken, even in de vestibule met zijn knokkel tegen het glas, en daar vielen de druppels al loom en lui omlaag op verzadigd groen. Het ruiste tegen de ruiten. Mals buitje, zei hij dan. Als hij het niet zelf bedacht had.
Het is natuurlijk allemaal niet waar geweest. Die paar warme dagen, die een man als kind beleeft, schuift hij als volwassene telescopisch in elkaar tot één eindeloze zomer. Retrospectief bevrijdt hij zich uit de tirannie van de tijd. Verscheurd en in stukken gehakt kijkt hij om naar zijn kinderjaren en strijkt die met een toverhand van zijn verbeelding uit tot een gladde oceaan.
Toen was het er, denkt hij. De jongetjes, die nu bij mij in de tuin spelen, zullen dat over vijftig jaar ook weer denken. Ze lopen met hun blote voeten door het warme gras. Ach, zullen ze na een halve eeuw zeggen, jullie weten niet wat zomers zijn, in mijn jeugd speelde ik bij een meneer in de tuin, ik zie hem nog zitten voor het open raam, hij zat altijd te schrijven en wij maar hollen door het gras, die zomers hielden niet op en je wist van geen tijd. Dat zal dat jongetje zeggen aan zijn kinderen en ik schijf het nu alvast voor hem op. Want hij weet niet wat hij zegt.
Het geluk van onze kinderjaren heeft, denk ik, niet bestaan. Er was toen geen bewustheid om die zaligheid op te bergen. Het geluk kon niet verpakt worden, want we hadden daar geen touwtjes voor. Die krijgen we later. Maar dan is weer het geluk verdwenen. Het enige wat ons overblijft is het geluk van toen samen te binden in de bewustheid van nu en dat doen we dan. Geluk bestaat uitsluitend in de herinnering. We schuiven de inhoud van toen in de verpakking van nu en zeggen: Kijk, die harmonie heb ik gekend. Maar dat hebben we niet. De dingen worden pas waarlijk genoten als ze voorbij zijn. De ordening, die hiervoor nodig is, behoort tot het bezit van de volwassene. Het is de tragiek van het menszijn dat we telkens te laat ervaren wat we destijds hadden moeten voelen. Alles wat wij geluk noemen wordt geprojecteerd op het scherm van de herinnering. We kijken ademloos toe. Maar we zitten in het donker.
Wouter
Als het heel warm is, zoals nu, denk ik altijd aan vroeger, toen ik nog kind was. Aan die eindeloos heter zomers, die nergens begonnen en ook nergens eindigden: kersen eten, buiten zitten onder rode parasols in het groene gras, het voorbijgaand en steeds zwakker wordend geklingel van een ijscokarretje, het gekletter van de ‘glazenspuit’ tegen de vensterruiten, de melancholieke walsen uit de muziektent in de Haarlemmer Hout, die zo ver van ons huis vandaan was dat je in bed alleen het pompom van de contrabassen hoorde of de heel hoge piccolo, want alle muziek daartussen was onderweg in de mateloze hitte al reddeloos verdampt.
Je lag onder een dun laken en hoorde buiten het grint knerpen onder de voet van een voorbijganger. Hij zei iets tegen een ander en die ander zei iets terug. Hoe zomers klinken die geluiden! Wat zei die ander? Je zou het nooit weten. De twee stemmen wisten zich uit. Ze bleven nog even hangen in de warme kamer, want de wereld was stil in die dagen en er gebeurde bijna niets.
Je lag de hele avond op de uitkijk of er ergens wat bewoog en het slaan van de oude Bavo was iets, dat aandachtig genoten kon worden. De dagen liepen af als klokken, die degelijk waren opgewonden, alles had zijn plaats en tijd, je was geborgen in een grote orde en je hoefde niet te doen dan te wachten en te luisteren, want de grote mensen hadden alles tevoren geregeld. Ook die grote ruisende regenbuien, die midden in de zomer naar beneden vielen, waren in het Plan opgenomen. Mijn vader hoefde niets te doen dan in het voorbijgaan tegen de barometer te tikken, even in de vestibule met zijn knokkel tegen het glas, en daar vielen de druppels al loom en lui omlaag op verzadigd groen. Het ruiste tegen de ruiten. Mals buitje, zei hij dan. Als hij het niet zelf bedacht had.
Het is natuurlijk allemaal niet waar geweest. Die paar warme dagen, die een man als kind beleeft, schuift hij als volwassene telescopisch in elkaar tot één eindeloze zomer. Retrospectief bevrijdt hij zich uit de tirannie van de tijd. Verscheurd en in stukken gehakt kijkt hij om naar zijn kinderjaren en strijkt die met een toverhand van zijn verbeelding uit tot een gladde oceaan.
Toen was het er, denkt hij. De jongetjes, die nu bij mij in de tuin spelen, zullen dat over vijftig jaar ook weer denken. Ze lopen met hun blote voeten door het warme gras. Ach, zullen ze na een halve eeuw zeggen, jullie weten niet wat zomers zijn, in mijn jeugd speelde ik bij een meneer in de tuin, ik zie hem nog zitten voor het open raam, hij zat altijd te schrijven en wij maar hollen door het gras, die zomers hielden niet op en je wist van geen tijd. Dat zal dat jongetje zeggen aan zijn kinderen en ik schijf het nu alvast voor hem op. Want hij weet niet wat hij zegt.
Het geluk van onze kinderjaren heeft, denk ik, niet bestaan. Er was toen geen bewustheid om die zaligheid op te bergen. Het geluk kon niet verpakt worden, want we hadden daar geen touwtjes voor. Die krijgen we later. Maar dan is weer het geluk verdwenen. Het enige wat ons overblijft is het geluk van toen samen te binden in de bewustheid van nu en dat doen we dan. Geluk bestaat uitsluitend in de herinnering. We schuiven de inhoud van toen in de verpakking van nu en zeggen: Kijk, die harmonie heb ik gekend. Maar dat hebben we niet. De dingen worden pas waarlijk genoten als ze voorbij zijn. De ordening, die hiervoor nodig is, behoort tot het bezit van de volwassene. Het is de tragiek van het menszijn dat we telkens te laat ervaren wat we destijds hadden moeten voelen. Alles wat wij geluk noemen wordt geprojecteerd op het scherm van de herinnering. We kijken ademloos toe. Maar we zitten in het donker.
Wouter